Ze was groot, bijna een kop groter dan ik, en mager. Ze liep met haar schouders opgetrokken. Dat accentueerde het stokachtige van haar lichaam. Ze had vrijwel geen kont, nauwelijks borsten en geen noemenswaardige heupen. Ze had een jongenslichaam; en dat starre, vreugdeloze lijf stond daar bewegingloos op het asfalt. Te staren naar een koe in de wei, die haar aankeek zoals koeien dat zo goed kunnen: uitdrukkingsloos, dommig maar ook wel lief. De angst die zich van haar meester maakte was voelbaar als ochtendmist. Suze heette ze, Suze Mathijsse. Ik kende haar niet goed, ze liet zich niet goed kennen. Tot het moment dat ze overvallen werd door een verlammende angst voor een koe.
`Ik durf er niet langs, ’ zei ze met de stem van een meisje van vijf, zes.
`Kom, dan hou ik je hand vast en doen we het samen, ’ zei ik, moeiteloos moeder wordend.
`Nee, ik durf niet.’ Ze sloeg mijn uitgestoken hand weg.
Ik ging zo dicht naast haar staan als ze duldde en praatte zachtjes tegen haar.
`Die koe die doet echt niks hoor. Kijk nou naar die ogen, hoe ze kijkt, dat is toch alleen maar nieuwsgierig. Koeien zijn echt heel lieve dieren, die doen niks. Dat moet ook wel, anders zou een boer ze toch nooit kunnen melken? Kijk naar die lieve haartjes aan haar oren, en dat zachte nat op haar ronde neus. Heus, dat beest doet je niks, echt niet.’
Langzaam voelde ik haar ontspannen. Ik probeerde te doen alsof het helemaal niet ontluisterend was, een volwassen vrouw die niet langs een koe aan de andere kant van een sloot achter een prikkeldraadversperring durft. Een volwassen vrouw die plotseling praat met de stem van een kind. Ik babbelde maar door over hoe mooi en mensvriendelijk koeien wel niet waren en merkte hoe ze steeds meer verslapte. Plots zette Suze er de sokken in en met reuzenpassen rende ze de koe voorbij. Toen ze op veilige afstand was, keerde ze zich om: blosjes op haar wangen, zweet op haar voorhoofd.
`Kom, kom, vlug,’ riep ze. `Kom’.
Ik snelde op haar af. Ze gaf me een hand en samen renden we verder. Later die dag vertelde ze me dat ze een kind had van haar vader. Een zwakzinnig kind. Een meisje dat op haar leek, maar waar ze toch vooral steeds haar vader in zag. Een kind dat opgroeide in een instelling. Een kind waar ze met man en macht van probeerde te houden. Jaren nadat we elkaar uit het oog verloren waren – hoe word je vriendinnen met een vrouw die bang is van een koe achter prikkeldraad? – kreeg ik een kaartje dat het kind overleden was. Twaalf was ze geworden, de dochter van Suze en haar vader. Ze was gestorven aan verward erfelijk materiaal.